Tik ‘houtsnijkunst’ in op Google en er komen vooral beeldjes uit Bali tevoorschijn. Ook op Marktplaats en Etsy staat er altijd wel wat houtsnijwerk uit dit Indonesische eiland te koop. Maar zowat al die bustes en maskers moeten volgens de oud-kunsthandelaar Frans Leidelmeijer tot toeristische souvenirs gerekend worden. Met nostalgie kijkt hij terug naar de periode 1930 – 1970. Toen stegen de ambachtslieden van Bali met hun eigen versie van de kunststroming Art Deco tot grote hoogten.
Een verzameling van fraaie kunstbeelden is te vinden in het boek ‘Art deco beelden van Bali’ van de oud-kunsthandelaar Frans Leidelmeijer. Hij werd bekend en geliefd door het tv-programma Kunst en Kitsch. Leidelmeijer zag ze regelmatig bij hem langskomen, de oud-Indiëgangers, die wilden weten hoeveel hun Balinese souvenirs waard zouden zijn. Was het kunst? Nee, helaas. Het was vaak kitsch.
Het begon met een anekdote
De Balinese bloeiperiode in de Art Deco begon met een anekdote. Op het eiland waren Westerse kunstenaars neergestreken die het werk van de traditionele ambachtslieden begonnen te verzamelen. De Balinezen sneden hun voorstellingen vooral uit als versiering voor tempels en paleizen. Het waren goden en demonen, in de traditionele hindoe-Balinese stijl. Maar ook decoreerden ze deuren en maakten ze muziekinstrumenten.
Niet alleen kunstenaars wisten het groene paradijs Bali te vinden, zo aan het begin van de vorige eeuw. Ook de allereerste toeristen kwamen het groene sprookjeseiland bezoeken. Ze wilden zich even als de Franse schilder Paul Gauguin in de Stille Zuidzee wanen, tussen al die blote borsten – en jonge jongens, vult Leidelmeijer aan. Twee belangrijke kunstenaars waren de schilders Walter Spies (een Duitser) en Rudolf Bonnet (een Nederlander). Zij wisten de eerste toeristen voor het authentieke houtsnijwerk te interesseren. Zij namen graag een tastbare herinnering aan hun droomreis mee naar huis.
De kunstenaars stelden de Balinese houtsnijders ook hout ter beschikking, om hun ideeën uit te werken. Ze moesten zelfs eerst schetsjes maken, die verbeterd werden. Voor een zo’n opdracht kreeg een ambachtsman de instructie van Walter Spies mee: uit deze stam kun je wel twee beeldjes maken. Toch deed hij dat niet. Misschien vanwege de ‘magische krachten’ van het prachtige tropische hout, leverde hij een enkel beeld in van een zeer langgerekte tempeldanseres. Ze deed wel wat aan een lange Wajang-pop denken, die gesneden wordt uit stijf leer.
Sereen, Oosters, mystiek
De gelaatsuitdrukking van de danseres was zeer verfijnd. Sereen. Oosters. Mystiek. Een nieuwe stroming binnen de Art Deco was geboren.
Frans Leidelmeijer haalde de naam van die eerste kunstenaar uit de anonimiteit – hoewel deze nog steeds niet te vinden is op internet. In zijn boek schrijft hij: “Op Bali zette de stilering en deformering van beelden in 1930 in met het legendarische beeld van de Lelongdanseres van I Telegan, beïnvloed door de langgerekte Balinese vrouwenfiguren van de Mexicaans-Amerikaanse schilder Miquel Covarrubias die hij voor zijn boek’ Island of Bali’ maakte.”
Veel navolgers van I Telegan bleven op hun beurt toch weer onbekend. Leidelmeijer: “In het westen houdt formeel de Art Deco-periode in 1940 op. De Balinese beeldhouwers daarentegen werkten na de oorlog door in deze stijl, waardoor ze moeilijk te dateren zijn. Deze beelden werden ook zelden gesigneerd.”
Anoniem of niet, de Balinese Art Deco leverde pronkstukken van houtsnijkunst op. Superslanke vrouwen en mannen, met amandelvormige ogen. Armen en benen zo dun als naalden. Vingers zo lang als boomwortels. De dicht bij de natuur staande Balinezen lieten de lichamen groeien als de ranke stengels van klimplanten. De detaillering van hun werk was fenomenaal.
Opgepompte biddende Boeddha
Een reactie op al die ranke vormen bleef niet uit. Een tweede Art Deco golf beeldde mensen en dieren juist als dikke opgepompte wezens af. Het leverde het archetype van de ‘huilende monnik’ op. Het lijkt op het eerste oog een bijna ronde bal, maar stelt toch een in elkaar gedoken mens voor, het kale hoofd in de open handen gevouwen. Het is misschien wel het meest verkochte souvenir op Bali. Mooi voor op de vensterbank, maar met kunst heeft het niet veel meer te maken. Het is een serieproduct geworden.
Inmiddels zijn ze aan het hemelen, die eerste generaties van toeristen. Dat geldt ook voor de Nederlandse oud-Indiëgangers en de oorspronkelijke bewoners van Indonesië die zich na de onafhankelijkheid in Nederland vestigden. Hun kinderen krijgen de inboedel en vragen zich af: wat doen we met die beelden? Vooral de sombere maskers van donker hout zijn niet erg populair. Zonder herinnering aan een mooie reisos een dierbaar verleden vertegenwoordigen ze geen emotionele waarde. Wat moet je met zo’n woedende Monkey King Sugriwa? Niemand wil ze, terwijl de rustgevende boeddha’s niet aan te slepen zijn.
Op veilingen en verkoopwebsites staat er dus van alles en nog wat te koop. De Balinese beelden zijn supergoedkoop. Wanneer bij ruw transport een stuk van een fijngesneden kroon is afgebroken loont het niet eens de moeite om deze te laten restaureren. Doorgewinterde verzamelaars weten ook: goed opletten of mensen zelf niet aan het lijmen zijn geslagen.
Een volgestouwde driekamerwoning
Soms slaat deze verzamelwoede door. De website van ‘Bart-Laurens’ toont een driekamerflat waarvan elke stukje wand en kast en tafeltje vol hangt en staat met Balinees houtsnijwerk. Hij schrijft over zijn collectie: “Barongmaskers werden gemaakt om boze geesten uit de huizen te weren. Ik heb er momenteel een stuk of 35 aan de wanden van mijn appartement hangen. Wie weet dragen deze er wel toe bij dat ik weinig last van vreemde invloeden ondervind.”
Wanneer Bart-Laurens nog iets bijzonders tegenkomt, moet een ander beeld verkocht worden om ruimte vrij te maken. Hij ontvangt op zijn website zo’n 500 bezoekers per dag en heeft zich ontpopt als gratis adviseur, omdat hij al zo lang liefhebbert. En toch begon zijn verzamelwoede maar gewoon met een erfstuk van zijn moeder, de vrouwelijke helft van een set ‘Javaanse bruidsbeelden’, ook heel populair in de jaren ’50 en daarna. Met soms schitterend gesneden bustes. Maar vaak ook snel gemaakt, in serieproductie in ‘kunstenaarsdorpen’ op Bali als Ubud, dat na 1947 het centrum van handnijverheid werd.
Mijn schoonmoeder heeft ook zo’n set, maar wel een hele beeldschone. Meegenomen in de jaren ’50 door mijn schoonvader, die beroepsmatig voer op de Holland-Amerikalijn, van Amsterdam naar Jakarta. De bruidegom is zelfs voorzien van een echt gekarteld mes, een kris. Het hangt op zijn rug.
En weer terug bij af
Bart-Laurens is niet de enige die niet meer van ophouden weet. Beperkte Leidelmeijer zich in zijn standaardwerk over Baline Art Deco tot 100 pagina’s, de autodidact Roland Smeets ging door tot 300 pagina’s met zijn ‘Understanding Balinese Woodcarvings’. Ook Smeets heeft zich diep in de materie ingegraven en ontwikkelde zelfs eigen theorieën. Hij schrijft bijvoorbeeld bij een houten beeld van een Balinese schone met enorme druppels aan weerszijden van het hoofd: “Deze zijn naar mijn mening gebaseerd op de dikke vlechten van de vrouw van kunstenaar Covarrubias.”
Hoe dan ook, de Balinese houtsnijkunst maakte de cirkel rond. Het werd van souvenir tot kunstobject. Maar het is inmiddels weer terug bij af, van kunstobject verworden tot souvenir. Jammer dat deze fantastisch fantasie verloren is gegaan. Je moet goed zoeken in de galeries rondom Ubud, om nog iets bijzonders te vinden.