De Janson’s kunstbijbel faalt, ook al is een heilig boek voor kunsthistorici. Welke houtsnijkunst staat erin? Of beter: wat en wie ontbreken er allemaal? Heel heel veel, helaas.
De Janson’s History of Art beschrijft de ontwikkeling van de Westerse kunst vanaf de prehistorie tot nu. In zo’n 25 illustraties staat hout als materiaal centraal. Dat is een hele magere oogst, want de Janson’s is een reusachtig boekwerk van 1184 pagina’s. De laatste en achtste editie van deze zestig jaar oude Kunstbijbel weegt zelfs 4,5 kilo. Duur is het ook. Gelukkig is de Janson’s op internet te raadplegen. Gratis.
Ook al is het zo dik, het is een waardeloos boek voor wie geïnteresseerd is in houtsnijkunst. Ontbrekend zijn zowel oude, als moderne kunstenaars. Niets over al die houten kunstwerken uit de Middeleeuwen tot en met de Renaissance, toen Westerse kerken rijkelijk gedecoreerd werden met houten voorstellingen. Juist tijdens die eeuwen bereikte de vaardigheid van houtsnijders en meubelmakers een hoogtepunt. Ga maar eens in het Rijksmuseum kijken. Dat aspect ontbreekt vrijwel volledig in de illustraties in de laatste update van de Janson’s. Alleen de hoge kerkplafonds van bewerkt hout worden getoond. Te hoog en te ver weg om details te kunnen zien.
Er ontstaat zo een onevenwichtig beeld, want de meeste getoonde illustraties met houten kunstvoorwerpen in de Janson’s zijn van na 1900 . Heel opmerkelijk is ook dat de houten uitingen van de Dadaïsten zoveel aandacht krijgen. Maar de redactie van de Janson’s houdt nog het meeste van houtdrukken. Alleen daarvan is de ontwikkeling in de loop der eeuwen goed beschreven. Voor de rest is maar een conclusie mogelijk. De Janson’s kunstbijbel faalt.
Hieronder laten we de illustraties van hout gerelateerde kunstvoorwerpen uit de laatste editie van de Janson’s zien.
Uit de grafkelders van Ur – Muqaiyir in het tegenwoordige Irak – komt een beeldje van een staande geit. Een ram, om precies te zijn. Het is het allereerste houten voorwerp in de Janson’s, gedateerd: 2.600 voor Christus. Hoog 50 centimeter is het hout bekleed met goud en de blauwe edelsteen lapis lazuli. Archeologen onder leiding van Leonard Woolley vonden het in de jaren ’20 van de vorige eeuw op de Koninklijke begraafplaats (‘The Great Death Pit’), onder de muren van de stad van de Bijbelse figuur Koning Nebuchadnezzar. Naast de op zijn achterpoten etende ram werden nog eens 1.840 andere historische voorwerpen gevonden, waaronder ook voorwerpen waarmee offers werden gebracht. Een houtreliëf van 20 centimeter hoogte toont een militaire overwinning, een feest, dieren en herders. Het zijn de allereerste houten voorwerpen, te vinden op pagina 26, 27 en 28 van de Janson’s. De Kunstbijbel slaat veel oudere bewaard gebleven houten culturele uitingen over, zoals de ‘Shigir Idol’ uit Rusland, die zo’n 11.600 jaar oud moet zijn.
Door naar het oude Egypte, ook een bakermat van onze beschaving. Uit 2660 voor Christus stamt dit houten paneel, ook een reliëf, voorstellende Hesy-ra uit Saqqara. Het is 114 centimeter hoog en is een voorbeeld van de frontale afbeeldingswijze van de oude Egyptenaren. Alleen de zijkant van het hoofd wordt getoond, met slechts één oog. De schouders staan haaks op het hoofd, wat niet realistisch is. Dat geldt ook voor de twee linkervoeten. De figuur is een hooggeplaatste official, te vinden op pagina 60 in het hoofdstuk over de Oude Wereld.
Een eerste houten borstbeeld stamt ook uit Egypte, ongeveer 1353 voor Christus. Het is een buste van Koningin Tiy, gesneden uit taxus. Het beeld is rijk versierd met ingelegd ebbenhout, albast, goud, zilver en ook weer met de blauwe edelsteen lapis lazuli, dat tegenwoordig vooral in Afghanistan wordt gedolven. Het kopje is klein, niet meer dan 9,4 centimeter hoog. Koningin Tiy is de moeder van de veel bekendere Koning Akhenatan. Te vinden op pagina 74.
Het eerste Europese houten kunstvoorwerp dat we op pagina 322 in de Janson’s vinden is een houten ‘begrafenisschip’ van Noorse Vikingen. We zitten dan al in het jaar 834 na Christus. De prehistorische grotschilders uit Frankrijk zijn dan al gepasseerd, de Egyptenaren, de Grieken, de Etrusken en de Romeinen. Van de eerste houten beelden of constructies voor bouwwerken uit het oude Griekenland is niets meer over. Het houten paard van Troje is ook verloren gegaan, net als het houten kruis waaraan Jezus werd gekruisigd. Het kan alleen beschreven worden in de tekst. Janson’s toont ons naast het Vikingschip ook het kopje van een gruwelijk zeemonster, 12,5 centimeter hoog. Het maakte onderdeel uit van het schip, waarmee een gestorven Noorse Vikingprinses de zee werd opgevaren.
Een beeld van Christus aan het kruis volgt op pagina 343: de Gero Crucifix uit (ongeveer) het jaar 970, die nog steeds in de kathedraal van Keulen hangt. Het is een levensgroot beeld met een ‘monumentale aanwezigheid’. Het is voor het eerst dat de houtsnijders Jezus aan het kruis uitbeeldden. Gesneden in eikenhout valt vooral het voorovergebogen lichaam van Christus op. De toeschouwer voelt bijna zelf de fysieke pijn op de armen en schouders. Uit het gezicht van Jezus is alle leven al weggegevloeid.
De ‘heilige maagd van Essen’ op pagina 344 was ook ooit van hout, maar dat is inmiddels door vocht en mogelijk houtrot of houtwormen volledig vergaan. Omdat het beeld werd verguld, is alleen de vorm, het gouden omhulsel, nog over. En de starende ogen, gemaakt van halfedelstenen. De Janson’s typeert het beeld als een fraai voorbeeld van een nieuwe esthetiek die in de elfde eeuw zou domineren in West-Europa.
De grondvesten van de Westminster Hall in Londen stammen uit 1097, opgetrokken in de ‘Norman Romanesque’ stijl. Maar het schitterende huidige dak is jonger en werd tussen 1395 en 1396 aan deze kerk toegevoegd door Henry Nevele en zijn meester-timmerman Hugh Herland. Deze kreeg het voor elkaar om zonder ondersteuning van pilaren een breedte van bijna 20,5 meter te overspannen. Dat was uniek voor die tijd, want het dak weegt maar liefst 660 ton. De balken zijn versierd met uit hout gesneden vliegende engelen en heraldische borden. Janson’s toont het dak op pagina 429.
Op pagina 434 volgt een houten piëta, een voorstelling waarin Maria ditmaal niet het ‘kindeke’ Jezus, maar haar aan het kruis gestorven zoon in de armen heeft: de Roettgen piëta. We zitten dan inmiddels alweer in de veertiende eeuw, de Gothische periode. Het is een realistisch gesneden beeld, beschilderd en bedoeld om op het altaar te plaatsen, 87,5 centimeter hoog. Gelovigen kregen zo duidelijk de boodschap: lijd mee met Maria, haar pijn is ondraaglijk. De wonden van Christus zijn grotesk, als kogelgaten, met rode verf aangezet.
De Nederlandse beeldhouwer Claus Sluter wordt in de Janson’s niet overgeslagen. Zijn houten beeld van Christus aan het kruis wel, waar het Rijksmuseum zo trots op is. Het standaardwerk gaat alleen in op de werken van Sluter in steen, met name de Bron van Mozes (1395-1406), die te vinden is in Chartreuse de Champmol in Frankrijk. We zitten dan nog steeds in de gotiek. Het prachtige altaarstuk van Melchior Broederlam in de dezelfde kerk, dat Janson’s ook toont, is uiteraard wel op houten panelen geschilderd.
De wortels van de boekdrukkunst liggen in het Midden-Oosten, zo’n 5.000 jaar geleden. De Sumeriërs waren de allereerste ‘drukkers’ die met afbeeldingen in steen in klei afdrukken maakten; illustraties maar ook teksten. Pas na doorreis van dit idee via India naar China kwam er inkt om afdrukken op zijde en hout te maken. Het stimuleerde de Chinezen om een andere drager voor hun ‘prints’ te vinden: zo kwam de uitvinding van papier tot stand. De terugreis naar het Westen duurde duizenden jaren, maar eenmaal ook hier geaccepteerd, ging het snel. De industrie van boekdrukkunst startte, wat veel goedkoper en sneller was dan monniken met de hand geschriften over te laten schrijven en tekenen. Het bracht ook steeds meer burgers ertoe om te leren lezen, wat weer een enorme invloed had op de groei van de Westerse beschaving. Inkleuren van illustraties gebeurde nog wel met de hand, zoals bij de houtsnede van Buxheim St. Christopher, zo genoemd omdat het gesneden werd in een klooster in deze stad in Zuid-Duitsland. Pagina 500 van de Janson’s.
Later, rond 1500, zou de Duitser Albrecht Dürer de kunst van de houtsnede tot ongekend grote hoogten brengen. Janson’s kiest de ‘Vier Rijders van de Apocalypse’ als voorbeeld, een houtdruk die nu in de Metropolitan Museum of Art hangt. Het is een pronkstuk uit de Noordelijke Renaissance, gestoeld in de traditie van naturalisme. Zijn houtdrukken maakten Dürer beroemd en rijk. Hij speelde handig in op de angst voor het aanstaande Millennium, het jaar 1500, wat door delen van de bevolking gezien werd als ‘Het Einde der Tijden’. Dürer deed daar nog eens een schepje bovenop, door van de vier ruiters uit het het Bijbelboek ‘Openbaringen’ afschrikwekkende moordenaars te maken. Helaas is deze illustratie op pagina 638 in de Janson’s op internet niet duidelijk afgebeeld, maar wel elders op het net te vinden.
Op pagina 502 toont Janson’s ook een werk uit dezelfde tijd van Sebastian Brant: ‘Scholar in Study’ uit 1494. De titel is ironisch bedoeld, want in plaats van een geleerde monnik sneed Brant in hout een voorstelling van een pias, een nar. De ‘student’ houdt dan ook geen ganzenveer vast, maar een stoffer. Hij schrijft niet of leest niet, maar stoft de boeken af. De kritiek op de Katholieke kerk nam toe, met even later Luther die zijn 95 stellingen tegen de kerkdeuren van Wittenberg spijkerde. Het gebeurt allemaal tijdens het begin van de Renaissance, waarin afscheid werd genomen van het beperkte uitzicht van de kerk. De wereld ging open en het perspectief werd uitgevonden.
Met de afname van de rotsvaste zekerheden van het geloof kwam ook de angst voor hekserij en ketters naar boven, aangewakkerd door de Rooms-Katholieke kerk. Hans Baldung Grien, een leerling van Albrecht Dürer, maakte er een houtsnede van. Een man ligt geveld door een toverspreuk van een heksachtige vrouw in de raamopening. Of heeft zij eerst het paard behekst, die de man daarna doodtrapte? Heeft de heks het op zijn steel voorzien, waar ze mee door de lucht wil vliegen? ‘De behekste bruidegom’ uit 1544 staat op pagina 646.
De Maria Magdalena van Donatella is een heel bijzonder houtsnijwerk, levensgroot, 1,85 meter hoog. Gesneden voor zijn dood in 1466 uit populierenhout toont Donatella de volgelinge van Jezus in haar laatste levensjaren, die ze eenzaam in de woestijn zou hebben doorgebracht, als kluizenaar. Donatella gebruikte het zachte hout om haar gescheurde vodden tot uitdrukking te brengen. Haar slordige haar en een gezicht dat al bijna een doodsmasker is, zo vervallen en armoedig. Janson’s noteert dat de kunstenaar minder geïnteresseerd was in oude beeldvormen, maar juist in expressief naturalisme. Pagina 521.
Onder de getoonde kunstzinnige gebruiksvoorwerpen kiest Janson’s nu een beschilderde houten kist van Marco del Buono Giamberti en Apollonio di Giovanni. Op pagina 537 staat dit massieve houtsnijwerk met historische afbeeldingen van Venetiaanse handelaren die uit de Zwarte Zee werden verdreven. De kist (‘cassone’) deed dienst als schatkist, voor het bewaren van kostbare voorwerpen.
Nog een gebruiksvoorwerp, een klok ditmaal, op pagina 678. Ook weer gestoken in Italië, uit bijna zwart ebbenhout en andere tropische hardhoutsoorten. Het werk van Pier Tomaso Campani en Francesco Trevisiani wordt gedateerd omstreeks 1680-1690. Janson’s wijst op de architectonische elementen van dit vroege uurwerk. Bijzonder is dat de tijd ook in het donker goed af te lezen was. Een verborgen olielampje in het binnenwerk verlichtte de Romeinse cijfers. Dit tot groot plezier van de eigenaar, paus Alexander VII, die aan slapeloosheid leed. Anders dan de meeste klokken uit deze tijd maakte dit exemplaar ook niet of nauwelijks tikkende geluiden. Voor het geval de paus toch mocht indutten.
De Janson’s neemt nu een sprong van bijna twee eeuwen, waarin geen houten kunstvoorwerpen worden getoond. Wie de oogst van de Gouden Eeuw wil zien, zal toch echt naar het Rijksmuseum moeten, waar ook de kunst van meubelmakers een ereplaats krijgt. Pas op pagina 871 van de Janson’s komen we een bekende tegen. In het Van Goghmuseum hangt een schilderij van onze Nederlandse grootmeester, die deze Japanse houtdruk naschilderde. Hij was niet de enige. In het Frankrijk van 1850 was de Japanse kunst zo populair, dat zelfs van ‘Japanisme’ werd gesproken. Het mysterieuze land uit het Oosten was nog met maar net open gegaan en de wereld stond verbaasd van de hoge en verfijnde cultuur die ineens in Europa arriveerde: vazen, kimono’s, gelakte kabinetten, kamerschermen, theeserviezen. De meest fragiele gebruiksvoorwerpen waren vaak ingepakt in prenten, die kunstenaars begonnen te verzamelen. Van Gogh, maar ook de kunstschilders Degas en Manet bestudeerden de opmerkelijke manier waarop de Japanse houtsnijders het onderscheid tussen voorgrond en achtergrond lieten wegvallen, alsof er geen dichtbij en veraf bestond.
De Janson’s blijft de ontwikkeling van de houtsnede wel nauwgezet volgen. We zitten nu al in 1915, ten tijde van de kunststroming ‘Die Brücke’ in Duitsland. Op pagina 958 staat als voorbeeld een werk van Ernst Ludwig Kirchner afgebeeld: ‘Peter Schlemihl Tribulations of Love’. Kirchner gebruikte de inmiddels eeuwenoude techniek van houtdruk om met rauwe kubistische vormen de innerlijke belevingswereld van een man te verbeelden die zijn schaduw verkocht voor een pot met goud. Een chaotische compositie met felle roden en blauwen toont zijn verwarring, zijn ongemak, zijn psychologisch conflict wanneer hij de consequenties van zijn domme ruil beseft. De invloed van Afrikaanse houten beelden werken door in deze houtsnede, vooral in de scherpe gelaatstrekken van de man.
En daar was Dada met Marchel Duchamp, die een urinoir kantelde en betitelde als kunst. Janson’s toont op pagina 972 ook een ander werk, ‘Bicycle Wheel’ uit 1913. Het is niet meer dan een houten kruk waar een fietswiel op draait. Duchamp was zelf de eerste om te stellen dat dit werk geen enkele esthetische waarde had. Kunsthistorici zien er wel meer in. De stoel zou een sokkel kunnen verbeelden en het wiel een menselijk hoofd. En dat is weer een commentaar of een reflectie op de vele bustes die de musea bevolken.
Aan ‘The Entombment of the Birds and Butterflies’ van Jean Arp kwam ook geen bijtel of guts te pas, hooguit een figuurzaag. Gemaakt in 1916-1917 was ook deze vertegenwoordiger van de kunstenaarsgroep Cabaret Voltaire een Dadaïst. De vorm ontstond terwijl hij gedachteloos aan het tekenen was. Deze ‘doodle’ kreeg een hele platte, maar toch driedimensionale vorm, waarin planten zijn te herkennen, gassen of wolken. De titel kwam dan ook pas nadat het werk was uitgezaagd en geschilderd. Janson’s schrijft dat het beeld ook gezien kan worden als een hoofd, een verbinding tussen mensen en natuur suggererend. Pagina 986.
Dadaïsten hielden erg van hout. Of is het een toevallige selectie in de Janson’s? Op pagina 988 nog een hoogtepunt, ditmaal een hoofd van Raoul Hausmann, getiteld: ‘Mechanical Head (Spirit of the Age)’. Gemaakt omstreeks 1920 gebruikte deze Berlijnse Dadaïst gevonden voorwerpen die totaal vreemd waren voor het gevestigde kunstetablissement. De houten paskop van een pruikenmaker, een portemonnee van krokodillenleer, een lensje van een camera, de cilinder van een machinale typemachine, een houten meetlat. Samengevoegd was het een ‘assemblage’, een belangrijk kenmerk van de kunststroming Dada.
Op naar het oorlogsjaar 1943. In Groot-Brittannië maakte kunstenares Barbara Hepworth haar ‘Sculpture with Color (Deep Blue and Red), gemaakt van een wit beschilderde houten vorm van 28 centimeter hoog, met daarop draden gespannen. Het roept puurheid op, volgens Janson’s. De ‘schelp’ staat voor het menselijk mysterie dat een diepblauwe zee verbergt. De rode draden hebben de intensiteit van de zon die een eeuwigdurende energie en leven brengt. Hepworth is een representante van abstracte beeldhouwkunst, waar ook haar landgenoot Henry Moore toe gerekend wordt. Pagina 1003.
Noot: het is overigens zeer de vraag of deze getoonde sculptuur ook echt een houten basis heeft. De website van Tate stelt dat deze Hepworth gemaakt is van gips. De Nederlandse docent en liefhebber van houtsnijkunst Hans Westra zag het beeld in het echt. Hij kan het zich niet voorstellen dat onder de witte verf hout verborgen zit. In hetzelfde oorlogsjaar 1943 maakte Hepworth meer beelden van gips. Maakt de redactie van de Janson’s hier een blunder, of zit Tate ernaast? Haar vriend en mede-beeldhouwer Henry Moore maakte overigens wel vergelijkbare beelden met gespannen draden op een houten constructie. En op de webpagina van Tate over Hepworth staan wel tal van andere schitterende beelden, die wel degelijk van hout zijn gemaakt.
En weer even terug met Janson’s in de tijd, naar het Rusland ten tijde van de revolutie, 1919-1920. Vladimir Tatlin maakte toen een houten constructie als ontwerp voor een gebouw, project for ‘Monument to the Third International’. Hoog 6 meter 10 is het in feite een abstracte compositie, geïnspireerd op de zoektocht naar abstractie van andere kunstenaars als Picasso en Malevich. Dit enorm beeld van Tatlin bestaat niet meer, is nooit meer herbouwd, of gebouwd. Janson’s kan op pagina 1004 dan ook niet meer dan een lelijk zwart-wit fotootje tonen. De stellage die de kunstenaar voor ogen had moest bijna 400 meter hoog worden.
Het lijkt in de verste verten niet op Dali of Margritte, toch moeten we ook Louise Nevelson als een surrealist beschouwen. In de jaren 1957-1960 bouwde ze deze constructie van drie meter hoogte, vol met zwartgeverfde voorwerpen. ‘Sky Cathedral -Moon Garden Plus One’ is een opstapeling van houten dozen volgestopt met houten vormen. Het zou een bewaarplaats van de civilisatie kunnen zijn, maar ook een kosmos met planeten en manen, versplinterd hout dat bergen voorstelt. Nevelson zet het geheel in blauw licht, het uur van de schemering suggererend, wanneer de dag transformeert in de nacht en alle dingen anders beginnen te lijken. Opgeslokt door mystieke krachten. Aldus de Janson’s, op pagina 1042.
Vaardigheid in houtsnijden hadden ook de conceptuele kunstenaars niet nodig. Het idee was belangrijker dan de uitvoering. Dat geld zeker ook voor het werk ‘One and Three Chairs’ van Joseph Kosuth uit 1965. Het bestaat uit een houten opklapstoel, een foto van dezelfde stoel en een uitvergroting uit een woordenboek waarin het woord stoel wordt verklaard. Op pagina 1062 verklaart Janson’s dat Kosuth door het gebruiken van woorden in plaats van een beeld duidelijk maakt hoe cerebraal zijn bedoelingen zijn.
Post-minimalisme. Onder deze kunststroming schaart de Janson’s Martin Puryear, die in 1985 van staal, naald- en cederhout een constructie van ruim twee meter lengte maakte: ‘The Spell’. Vooral de ambachtelijke kwaliteiten van zijn werk met hout vallen kunsthistorici op. De schoonheid van de gebogen vormen, de elegante bekleding van de hoorn. De warmte van een organisch object. Opgeleid door houtvakwerkers in Japan en Zweden, landen met een lange traditie in houtbewerking, weerspiegelt zijn werk zelfs zijn Amerikaans-Afrikaanse achtergrond. Wat dit kunstwerk voorstelt? Is het een val? Of toch vooral een vorm? Oordeel zelf op pagina 1090 van de Janson’s.
Het op een na laatste getoonde kunstwerk met hout in deze editie van Janson’s is een groot werk van de Amerikaan David Hammons uit 1982: ‘Higher Goals’. Het doet denken aan de totempalen van de oorspronkelijke bewoners van Amerika, maar niet-westerse kunst ontbreekt nu eenmaal volledig in dit standaardwerk. Het dient hooguit als bron van inspiratie. Toch is het verhaal op pagina 1096 achter dit kunstwerk mooi. Hammond trof in zijn woonwijk Harlem in New York een groep teenagers die overdag op straat basketbal speelden. Toen hij ze daarop aansprak vertelden ze hem dat niet school, maar sport de enige weg naar succes was. Als reactie daarop maakte Hammons vier enorme houten palen van 12 meter hoog, met in de kop het net voor de basketbal. Als decoratie gebruikte hij onder andere de doppen van flessen alcohol, vanwege de associatie met dronkaards en mislukkelingen. Mik hoger, dan kom je verder, is de boodschap van de kunstenaar.
Op het echte doek van 2,79 bij 2,79 meter is de centrale houtdruk meteen te zien, in zwart wit. Het is een tombe, een mausoleum voor kunstschilders. De Duitse kunstenaar Anselm Kiefer maakte het werk in 1983 en voegde daarmee weer een nieuwe toepassing aan de houtdrukkunst toe, met deze gemengde techniek van olieverf, emulsies, schellak, stro en latex. Ook in dit werk levert ‘romanticus’ Kiefer commentaar op de Duitse geschiedenis, door de heftige stromende beweging naar het grafmonument. Deze staat ongenaakbaar in zwart-wit, bevlekt met klodders verf. Janson’s ziet het als een reflectie op de Duitse traditie, en hoe Hitler daar misbruik van maakte, door het werk van moderne kunstenaars die hem niet bevielen als ‘entartete Kunst’ te bestempelen . Op pagina 1086.
Het is al met al een schamele oogst aan illustraties, ook al wordt het medium hout in de tekst zelf wel steeds behandeld. Als deze Janson’s het standaardwerk is voor conservatoren, museumdirecteuren, kunstinstituten en -opleidingen, selectiecommissies en subsidiegevers, dan is het niet zo gek dat heel wat hedendaagse kunstenaars die werken in hout -of afgeleide materialen als papierpulp- minder aandacht krijgen dan ze verdienen. Of zelfs in de marges van het gevestigde kunstcircuit moeten opereren.
Webtip: op internet zijn hier de genoemde paginanummers van de Janson’s te raadplegen.